“Hoe gaat het?”, vraag ik hem na een hand van hem gekregen te hebben en terwijl ik plaatsneem op de stoel naast hem. Hij zit aan het gonzende bureau-eiland midden in de Jongerenwerking waar jongeren, medewerkers en stagiairs rond samen zitten om hun vragen te bespreken, vanalles op te zoeken, gewoon samen te zijn, te bekomen misschien van een werkdag, met chips, koekjes en tassen thee her en der tussen de laptops en papieren. Bekomen van de werkdag doet ook deze jongen: hij heeft een job in de wegenbouw, elke dag van 6.30u tot 15u. “Bwah”, zucht hij, “ça va, ik heb deze week niet elke dag kunnen werken omwille van de vele regen, en ik vind dat niet fijn, dat is nooit goed hè, thuis zitten. Ik wil werken.” “Goe jong!”, por ik hem enthousiast, “das ‘n goede mentaliteit!” “Jamaar het is toch waar, mannen moeten werken”, vindt hij, “van thuis zitten word je niet beter. Ook niet op het einde van de maand.”

Gelukkig is zijn loonverlies niet zo erg als dat in Nederland zou zijn, vertelt hij erbij, dat hoort hij van een kennis daar. “Ja, in Nederland zijn ze precies strenger geworden op alles hè”, zeg ik, nogal generaliserend. “In België gaat het ook slechter worden”, analyseert hij. “Door de politiek?”, snijd ik aan. “Wat denk jij van de verkiezingen binnenkort?” “Slecht hè”, weet hij. “Maar ik snap het niet waarom. Ze zijn tegen de vreemdelingen, maar ze weten niet wat ze zeggen.” Samen delen we onze verbijstering hierover. Hoe mensen zich zo laten beïnvloeden door de anti-vreemdelingenpropaganda. Ik vraag hem of hij het woord “stoefen” kent en vertel hem dat ik vaak over hen stoef. Over deze tweehonderd jongeren die wij hier in de Jongerenwerking meemaken, in België zonder familie, gevlucht uit rotomstandigheden in Afghanistan, Syrië, Palestina, Eritrea, noem maar op, en nooit één onvertogen incident, altijd beleefd, hardwerkend, hartverwarmend, ik kan het niet anders zeggen. Ik zie het als horend tot mijn taak om negatieve beeldvorming over hen bij te stellen, als tegengeluid tegen die belachelijke propaganda. “Ja, wij zijn niet crimineler dan anderen hè”, zegt hij, “overal zijn goede en slechte mensen.”

“Weet u, laatst was ik een straat aan het leggen”, begint hij een verhaal, “en een oude mevrouw met zo’n karreke kwam uit haar huis en begon tegen mij te praten. Ze vroeg waar ik vandaan kom en was verbaasd over mijn Nederlands en dat ik dit werk doe. “’Mevrouw’, zei ik toen, ‘ik kom uit Afghanistan, ik ben al negen jaar in België, ik spreek Nederlands, ik draag Belgische kleren, ik werk, ik betaal mijn belastingen. Hoeveel moet ik nog doen om voor jullie normaal te zijn? Weet u wel dat wij jullie straten leggen, jullie harde werk doen, jullie maatschappij onderhouden?’ Toen zei ze: ‘Jij bent goed bezig.’ Ja, maar we zijn met velen hè. Ik snap het niet: wij zijn met velen, maar ze zien het niet.”

Nee, dat snap ik ook niet. Al dat werk dat verricht wordt lijkt vanzelfsprekend. Haal alles weg wat zogezegde “vreemden” hier doen, en ons land stort in.
“Ik mag stemmen”, zegt hij nog fier, terwijl hij zijn identiteitskaart laat zien. “Awel hè, elke stem telt, we gaan ons niet laten doen”, spreek ik met hem af.
Hij bouwt onze wegen waarop we samen kunnen gaan. En zo is dat.