Letterlijk op onze stoep. Daar staat hij ineens. Een man. Te kronkelen. Te wankelen. Luidop te praten. Druk te gebaren. Tegen niemand. Of tegen een menigte in zijn hoofd. Dat gaat zo minuten lang door. Ik zie hem vanuit mijn keukenraam. Terwijl ik vredig mijn potje kook en ondertussen bel met een vriendin. Mijn adem stokt. Het went nooit. Ik vertel het haar, wat ik zie. “Moet je er niet naar toe?”, vraagt ze. Ik zou niet weten wat ik kan doen voor hem. Hij staat vlak onder mijn neus maar is zo ver heen.

Voorbijgangers negeren hem, het leven gaat ondertussen gewoon door. Dit tafereel is hier niet ongewoon. Het is ook waar veel mensen allereerst aan denken bij onze buurt. Drugs. Junks. Overlast. En ik kan het niet ontkennen. De sporen zijn er genoeg, en de verhalen. Maar vooral wat je zomaar voor je kunt zien gebeuren. Wat het doet met een mens.

Want ook deze mens was ooit een schattig jongetje. Niemand “wil later worden” waar hij nu midden in zit. Welke last draagt hij mee, waarvan hij de pijn wil verdoven? Wie is het publiek in zijn hoofd tegen wie hij zich teweer stelt? Bij wie kan hij nog terecht? En hoe ervaart hij zichzelf? Hoe is hij in zijn heldere momenten?

Het is al een week geleden, dit. Ik krijg het niet meer van mijn netvlies. Net als alle vorige lotgenoten die ik zag hier in deze stad. Zo dichtbij en zo onbereikbaar ver heen. Ik heb er last van. Dat ik niets kan doen.