We waren kinderen. Op de lagere school. Een fijne christelijke school. In een rustig dorp, waar de mussen volop aanwezig waren en het veilig was om de straat over te steken en buiten te spelen. Nu zo’n kleine vijftig jaar geleden. Waarom realiseer ik me nu pas dat het niet oké was? Hoe oud moet je worden om tot inzicht te komen? Hoe komt het dat ik tegenwoordig vaak aan jou moet denken? En nu zo anders dan vroeger?
Natuurlijk, we waren kinderen. Kinderen proberen volop de wereld te begrijpen. Vaak helpen duidelijke tegenstellingen daarbij: goed – kwaad, lief – stout, slim – dom, leuk – stom. Wat jou als kind vreemd lijkt of niet aanstaat, ga je uit alle macht uit de weg. Je maakt vriendjes en mijdt anderen. Ook volwassenen deel je in, alnaargelang waar je je veilig bij voelt.
Ik vermoed dat het zo kon gebeuren wat we jou hebben aangedaan. De één stak de ander daarbij aan. Het werd onze gedeelde waarheid. Ik wil jou nu aanspreken als persoon, maar voor ons toen was je een soort monster. Ik was doodsbang voor jou. Vreemde kleine eenzame gestalte die vaak langs de school wandelde naar het nabije park. We hielden je op afstand. Soms liep je vlak voor me en dan kneep mijn keel zich dicht: wat als ik achter jou loop, gaat de lucht die jij verplaatst dan mij besmetten zodat ik net zo wanstaltig als jij ga worden? Want van dichtbij gezien zag je er zo verschrikkelijk akelig uit: klein, met korte benen, smalle schouders, misvormde handen. Nu besef ik: je moet een aangeboren lichamelijke beperking gehad hebben. Softenon-slachtoffer? Of zoiets.
Uit angst misschien waren mijn klasgenoten meedogenloos: ze waarschuwden iedereen luidop dat jij een kinderlokker was. Geen idee wat dat betekende en dus sloeg onze angstfantasie op hol. Een klein monster in elk geval die het vooral op kinderen gemunt had. Later hoorde ik wat kinderlokkers zoal doen. Dat daar het woord “pedofiel” voor bestaat. Jakkes. Het sloeg natuurlijk nergens op.
Het spijt me zo, beste man. Heb jij het geweten, dat je zo bestempeld en tot paria gemaakt bent? Was je zo eenzaam als je eruit zag?
De kinderlijke angst zit er diep in. Wat als je nu voor me zou staan: zou ik jou alsnog in de ogen durven kijken en een hand geven? Een zachte omhelzing misschien? Zou ik jou “het spijt me” durven zeggen?
Hoeveel verwerping van mensen heeft zulke primitief-kinderlijke angstfantasieën als bron?