“Mag ik je even aanraken?”, vraagt de anders vaak zo bozige man met de zachte blik van een klein jongetje. Zijn vingers benaderen mijn schouder alsof ik van porselein ben. “Ik leef alleen, ik mis dit zo. En jij kunt ook wel een schouderklopje gebruiken.” Ik val stil van verwondering. Het moment waarop is nu niet bepaald soft te noemen. Een lotgenoot staat bij hem met zijn stapel onbetaalbare facturen en met zijn verzuchting over de continue onbereikbaarheid van zijn sociaal assistente. Pure wanhoop. Ik was er net bij komen staan om mee te luisteren. En dan ineens dit. Dat mega-zachte gebaar.

De straat en de stad zijn bikkelhard voor wie hier overleeft. De temperaturen mogen dan zacht zijn voor de tijd van het jaar. Maar stenen zijn koud, deuren blijven dicht, blikken kunnen killing zijn en onverschilligheid is nog dodelijker. Zelfs als je ‘s nachts wel een bed hebt en vier muren, kunnen de spoken in je kop, de pijnen in je lijf en de eisen van de maatschappij je alle gevoel van een mens te zijn ontnemen. Je trekt je plan, je kijkt sceptisch naar elkaar, naar jezelf en de wereld. En toch.

Weer zag ik vandaag met eigen ogen hoe kameraadschappen tussen deze mensen jaren duren. Hoe vanzelfsprekend tabak wordt gedeeld. Hoe verontwaardiging over het leed van de ander een verhaal zoekt. Hoe muziek en grappen zorgen dat je mens blijft. En die tederheid. Zomaar. Op straat.