Roofvogels bidden. Je ziet ze meer in onze bebouwde gebieden, roerloos hangend in de lucht, met hun scherpe ogen speurend naar eten en aandachtig bezig hun duikvlucht voor te bereiden. Knap is dat. We noemen dat bidden. Misschien als foute vertaling van het Engelse “preying” met een e in plaats van een a: op prooien uit zijn. Maar het heeft wel iets om het als bidden te zien. Tussen hemel en aarde durven stil hangen op je vleugelslag en de thermiek van de wind en vanuit die helicopterview anders focussen op de aarde waar je van leeft.

Uit mijn achterraam midden in de dichtbevolkte Seefhoek zie ik duiven. Hoe ze samenkomen, nestelen, soms eten krijgen, slapen, rondfladderen ook. Er is er ééntje bij die opvalt. Bijna elke dag bidt hij. Ja, een ordinaire stadsduif. Dan hangt hij druk fladderend stil in de lucht. Ik moet altijd lachen, het ziet er zo grappig uit. Maar het heeft wel iets. Alsof hij er niet mee inzit dat hij een ordinaire stadsduif is. Alsof hij speelt met zijn kracht, alsof hij buiten de lijntjes van zijn soort wil spelen, alsof hij telkens eventjes niet overgeleverd wil zijn aan die ondergescheten verrotte dakgoot en aan de broodkruimels die hij en zijn vrienden toegesmeten krijgen of aan het zwerfvuil in plastiek zakken in de straten.

Zo ken ik ook andere straatbewoners. Mensen. Mensen die hoe zot het ook lijkt uitstijgen boven wat anderen voor hen normaal vinden, boven het vuil van de straat.

Misschien is dat wel bidden. Boven je rottigheid uit de kracht van de Wind en je vleugels opzoeken en kijken wat dat geeft. Een heilig en toch wel gelukkig makend spel.