Ik houd er een kater aan over. Aan bekering als verborgen agenda. De man zelf ook.

Week na week ging hij met mij in gesprek. En ik luisterde. Naar wat hem bezighield. Omdat het hem bezighield. Mensen halen hun levensmoed uit soms de meest bizarre theorieën. Daar heb ik geen oordeel over. Ik geef graag ruimte aan bezieling, inspiratie, beschouwingen over leven, wereld en aan de troost en de hoop die daarin kan liggen. Juist uit de mond van mensen die weinig anders hebben. En die al snel voor zot worden versleten omdat het allemaal nogal ongebruikelijk klinkt. Dat maakt mij niet uit. Ik luister.

In de loop van de weken verandert de toon. Hij neemt boekjes voor me mee, artikels, brochures, die zijn theorieën bevestigen. Hier, neem maar mee, lees maar, dringt hij aan. Ik houd af, omdat ik daar geen tijd voor heb en omdat ik toch anders denk, zeg ik voorzichtig, maar dat maakt niet uit voor ons gesprek. Dacht ik. Wel, voor hem blijkt dat de afknapper. Waarom hebben we dan al die weken hierover gepraat?, briest hij opeens. Omdat het voor u belangrijk is, zeg ik vriendelijk. Ik heb dat niet nodig, protesteert hij. Ge hebt mij belogen. Bol het maar af.

Wat jammer. Ik was kennelijk niet duidelijk genoeg geweest. Maar vooral: die kater, van kennelijk enkel als bekeringsobject te dienen. Zo voelt dat dus.

Voorbije vrijdag mocht ik, tijdens het Facts-to-Act-festival in een workshop over de relatie tussen sociaal en levensbeschouwelijk werk, ingaan op de stelling: ‘Levensbeschouwelijke organisaties zijn er vooral op uit om mensen te bekeren.’ Ik werk voor zo’n organisatie. Van mensen perse willen bekeren zijn we bekeerd. Als je vanuit je geloof dicht bij mensen wil staan, is je eigen dagelijkse bekering tot werkelijke presentie je grootste klus. En je mooiste geschenk. En als ontmoeting afketst, weer je grootste klus. En geschenk.