Hij kan het niet laten. Elke week als hij mij ziet in ‘t Vlot, moet hij mij plagen. Met mijn achternaam. Met mijn afkomst. Met mijn geloofsrichting. En hij is één van de weinigen van wie ik dat goed kan hebben. Als je van kinds af aan tot op heden telkens (vaak flauwe) opmerkingen hoort over die zaken alsof je een zonderling blijft, is dat niet altijd tof. Maar met hem heb ik er juist lol in. We sparen elkaar niet. We laten elkaar niet gerust. Als een broertje en zusje. Hoe verschillend we ook zijn. En via die grappen en grollen komen ook zijn zieleroerselen gemakkelijk aan bod. Soms terloops, soms uitvoerig.

Laatst was hij boos op mij, zei hij meteen bij het binnenkomen in ‘t Vlot. Ik had kennelijk zijn verjaardag gemist. En hij vond het ook ni serieus dat ik niet meega op meerdaagse naar Averbode. Ik nam hem apart en vertelde hem dat het met mijn moeder helemaal niet goed gaat. Hij moest niet lang nadenken: een paar stevige armen om me heen. Het ontroerde me. Meer moest dat niet zijn. En ook bij de “uitzendingsviering” voor Averbode kreeg ik van hem een kruisje op mijn voorhoofd. En hij van mij. Zo gaat dat tussen een broer en een zus.