Er was eens een kip. Ooit uit een ei. Bedoeld om zelf weer ei voort te brengen. Samen met veel zusjes kip. In een land ver hier vandaan. Haar jeugd liep niet vanzelf. Ze hinkte achterop bij haar zusjes. Ze zag er ook niet uit. Een echt kneusje was ze. Ze was niet de enige. Er waren nog een paar kneusjes zoals zij. Samen kwamen ze terecht in een aparte klas voor kneusjes. Misschien komt er zo toch nog iets uit. Kuikens in de groei. Misschien niet voor eieren in de wieg gelegd. Omscholing dan. Misschien kon ze op een andere manier mensen in dat verre land gelukkig maken. Als stoere braadkip. Zo lukte het sommige van haar klasgenootjes alsnog om ergens te geraken. Maar haar niet. Opnieuw hinkelde ze achterop. Zelfs voor de braadpan niet goed genoeg. Ons kneusje belandde dan maar op straat. Zelf eten zoeken. Een onzeker bestaan. Straatscharrel. Vogel voor de kat. Kan gebeuren. Veel hoor je er dan niet meer van. Wat zou het ook.

Maar op een dag bereikt ons uit dat verre land wonderbaarlijk nieuws. Het kan niet, het is onmogelijk. Dat kneusje, dat niet presteerde. Dat dan maar was omgebouwd, maar dat zelfs om opgegeten te worden niet aantrekkelijk genoeg was. Dat een roemloze eenzame ondergang tegemoet ging in de straten van dat verre land waar iedereen zelf probeert te overleven. Ze heeft een ei gelegd.

Onderschat nooit een kneusje. Schrijf niemand af. Op een dag kan zelfs een straatkip een wondertje blijken.

(Meer over dit wondergebeuren? Lees hier.)