Wekelijks komt hij met zijn moeder naar de sociale kruidenier. Om te tolken, te helpen de boodschappen dragen. Door corona-voorschriften mag hij niet mee in de winkel. Terwijl hij wacht, komt hij los. Een waterval. Vertel maar, jongen. Ook als ik het niet helemaal begrijp. Dit is het verhaal dat jij meedraagt.

“Mijn land was een mooi land. Vroeger kwamen er toeristen. Wij hebben treinen, mooie gebouwen. Alles was goed. De taliban was vroeger ook goed. Maar toen kwamen de Russen. En mensen met ogen zoals Chinezen, hoe heten ze ook alweer. Ze vochten tegen de taliban. Ze namen mijn opa en nog veel mensen van mijn familie en schoten die dood. Nee, niet de taliban, de Russen. De taliban was goed, die zorgden dat alles goed ging in het land. Na de Russen kwamen de Amerikanen, en nog eens de Amerikanen. En ook Da’esh, die zijn ook niet ons volk. Iedereen vocht harder tegen elkaar, de taliban veranderde, mensen deden bommen op zichzelf of in een auto en maakte alles kapot. Dat was tegen Amerika. De Amerikanen gingen weer weg. En nu is mijn land kapot.”

Ik huiver.

Dan komt zijn moeder uit de winkel en hij huppelt als een kind naar haar toe om alles in de caddy te laden. “Tot volgende week, mevrouw!”

Jongen toch.