“Nen doavenmelker, dat is hij”, verzekert hij mij. “Een huisjesmelker, bedoel je?”, vroeg ik toen hij dat de eerste keer zo zei. Maar hij blijft het woord duivenmelker gebruiken, telkens als hij over zijn huisbaas vertelt. “Iemand die van de opbrengst leeft”, legt het woordenboek mij uit. Ja zeg, dat is nog netjes gezegd. Opbrengst van een krot waar jij amper je kont kunt keren en dat zodanig lekt en schimmelt dat je met jeukende bultjes rondloopt, waarvoor je je blauw betaalt terwijl die verhuurder het vertikt om zijn kot in orde te brengen. Dat is een duif melken die geen melk voortbrengt. Of een kikker kaal plukken.

Antwerpen-Noord zit er vol mee. Met dergelijke duivenkoten. Voor huurprijzen die een huis beloven. Iets anders zoeken? Niet in coronatijd. En niet als je moeilijk uit de voeten kunt. En geen spaarcenten hebt. En als er simpelweg weinig degelijks te vinden is.

Maar een duif trekt zijn plan in de stad. Pikt hier en daar een graantje mee. Fladdert weg als je ‘m wil vangen. Laat desnoods iets vuils vallen als hij ergens het sch.t aan heeft. Zo overleeft deze stadsduif al jaren. Niemand moet hem kooien of dresseren.

Ik heb zijn verhaal weer even gehoord. Wekelijks aan de telefoon, nu op brave afstand in het park. Hij fladdert weer verder, ik ga weer naar huis. Verder nadenken over het komende Pinksterfeest. Van de Geest van God, die neerdaalt als … een duif.