Zomaar een huis, een gezin, rook boven hun hoofden en waar rook is is vuur. Buren slaan alarm, vuur slaat om zich heen, het gezin slaat op de vlucht, het huis brandt uit. Het vuur wordt bedwongen, de rook pakt meer tijd en inspanning en adem. Buurtbewoners hopen samen, staan stil en ademloos te kijken. Het dak gaat eraf, brandweer met vereende krachten, alles moet gedoofd.

De volgende morgen. De bewoners, waar hebben zij geslapen en konden zij wel slapen, alles kwijt? Hun huis onbewoonbaar, hun thuis in rook op. Wat was de oorzaak, ergens boven hun hoofden? We hebben er nog het raden naar. Het uitgebrande geteisterde huis staat zwartgeblakerd stil te getuigen van de genadeloze vernieling. De wijk eromheen moet verder, maar lijkt nog haar adem in te houden. Mensen kijken in het voorbijgaan: “ohjoh! kei-erg”.

Weer een stukje van de stad opgebrand, altijd een stille getuige, die je de adem doet inhouden. Soms hopen mensen samen, meestal moet je verder. Opbranden en samen hopen, keer op keer.