Elke week zit ik aan je bed, lieve mens. “Gelukkige vrouw”. Zo heet je in jouw taal. Wat ik zie en wat ik voel is het tegendeel. Ja, je bent jong en mooi en moeder. Maar je bent ernstig ziek. Dit komt niet meer goed. Je ligt daar maar, al maanden, in dat bed, je gezicht voortdurend in een grimas van pijn. Eten en drinken kun je net genoeg om in leven te blijven, praten kun je enkel met je lippen. En met je ogen. En je handen.

Je bent ver van je kinderen vandaan, er is geen man, je hebt geen geld. Wel vrienden. Dat bed is van hen, je ligt in hun huis, zij geven je eten en zorgen voor je met engelengeduld. “Voor God is alles mogelijk”, dat is hun houvast. Bid maar met haar, dominee, zeggen ze. Jij wil dat ook. En vervolgens valt er niets meer te zeggen. Mijn gebed is trouwens ook maar wat gestamel. Gewoon aan je bed zitten, jouw hand in mijn hand, zonder woorden, dat zegt minstens zoveel. In die lange minuten, tot uren al, gebeurt er in mij heel veel.

Jij leert mij, lieve vrouw, om te zwijgen, niets te willen doen, niet in oplossingen en voorstellen te vluchten. Daarop schud je telkens nee. Zelfs op mijn vraag of ik je met rust moet laten om te slapen. “Blijf”, zeggen je lippen. En ik blijf. Ik leer. Het niets doen uit te houden. De stilte. De absolute bodemdiepe onmacht.

In jouw grimas zoeken je ogen de mijne. Je bezweert me, maakt me kalm. Je brengt me terug tot niets dan jouw gezicht en mijn gezicht, jouw hand en mijn hand, jouw pijn en mijn pijn, jouw breekbaarheid en de mijne. Ik hoop stilletjes dat mijn aanwezigheid bij jou iets van God voor jou voelbaar maakt. Hoe Hij altijd bij je is. Maar tegelijk leer je mij te verblijven in die stilte van ons, onze onmacht, ons pure gestripte menszijn, op die bodem. Daar zijn geen woorden voor, voor wat daar gebeurt.