Meedogenloos, die storm, die regen. Wie maar kan, schuilt waar het maar kan. Maar wat als je bent buitengezet, als een stuk grof vuil? Je mag dan ergens diep van binnen misschien zachtaardig zijn als een knuffelbeer, niemand kijkt naar je om. Je zou van minder eelt op je ziel kweken.

Dat is het lot van veel mensen met wie ik in gesprek raak. Vandaag ook weer. De verhalen liggen op straat als je ze oppikt en luistert. Vrouwen, weggegooid door hun partner voor een ander. Mensen in armoede die uit frustratie te lastig doen. Werkzoekenden doordat hun supertijdelijk contract niet verlengd werd, poetsvrouwen die één foutje maakten, schoolverlaters zonder ervaring en/of met een huidskleur. Huurders die plaats moeten maken of zelfs er niet tussen geraken, uitbehandelde psychisch kwetsbaren. En ga zo maar door. Is het hun lot? Of is het botweg onrecht?

Bestaan er ook maar één gegronde reden om mensen buiten te zetten als het buiten stormt en koud is?

Ik hoor vandaag overal om me heen sirenes. Alarmsignalen waar je niet naast kunt horen. De hulpdiensten rukken uit, heet het. Brandweer en ambulances. Ze kunnen de miserie oprapen. Het lijkt een metafoor voor hulpverlening in het algemeen. Pas als er iets goed mis is wordt er even ingegrepen. Maar nog altijd zitten er teddyberen en allerlei levende wezens buiten alsof ze grof vuil zijn. Buiten op straat of buiten ons blikveld. Buiten “de samenleving”. Ik kan het niet helpen en vraag mij maar steeds af: zouden veel hulpinterventies niet voorkomen kunnen worden? Zouden we in al die afgewezenen achter al hun eelt niet hun zachte kern opzoeken die het koud heeft en ze alsjeblieft verdorie binnenhalen? Zouden we daar zelf als samenleving niet completer door worden?