Wie weet wat ze hebben meegemaakt. En nog meemaken. Gezinnen. Soms lange tijd uiteengerukt geweest en na zenuwslepende rompslomp weer herenigd. Soms samen gevlucht in het bootje, in asielcentra beland, van hot naar her gestuurd en nu in een studioke in ‘t stad terechtgekomen.

Zoveel te regelen, te leren kennen, zoveel wat je niet weet, wat onzeker is. Voor de kinderen doe je het. Voor hen ga je door. Blijf je glimlachen. Maar ‘s nachts lig je wakker. Over dat kind dat achtergebleven is. Over je broer die vermoord is. Je oude moeder voor wie niemand meer kan zorgen. Over je diploma dat hier niets waard blijkt. Over de schimmel op de muur en je vindt geen ander huis.

Er zijn mensen die je helpen. Die vriendelijk zijn. Je ontmoet anderen in de Nederlandse les. En net als je de taal wat begint te leren schrijven en lezen, klinkt die weer zo anders op straat en in de winkel. Antwerps.  Je bent al blij als je kleine zinnetjes kunt maken.

Als er dàn iemand uit dat nieuwe land jouw eigen taal spreekt en tijd voor je maakt – dan valt er even een pak van je af. Je gezicht ontspant, je tong komt los, je handen babbelen weer mee, je kunt zelfs weer even lachen. En huilen. Je hart gaat open.

Vrijwilligers met migratieachtergrond – moge God hen zegenen. Wat een zegen zijn ze zelf