Ze zijn nog maar een paar maanden in België. Hij, een man die ik ouder inschat, maar die jonger blijkt te zijn dan ik, zit op de grond “huiswerk” te maken. Hij laat het me zien, na zo korte tijd al verbluffend goed geschreven Nederlands. Hij biedt ons plaats om te zitten, tijd om te vertellen over wat we voor hen willen doen, begroetingen van hemzelf en zijn hele gezin, sterke Syrische koffie en contact met de ogen. In de zijne zie ik verdriet, veel verdriet. Maar ook veel vriendelijkheid. “Dank u”, zegt hij steeds.  Zijn vrouw komt met een grote schaal, die gongt als een warme klok, de kamer binnen. Op die schaal zet ze een Syrische maaltijd neer. Als een moeder schept ze met een glimlach steeds onze borden vol. Naderhand ook een grote schaal met fruit. Daar zitten we dan op de grond in een kring. Het voelt voor mij als een Heilig Maal. Samen uit dezelfde schotel, drinkend van elkaars menselijke warmte.

We willen hen helpen zoeken naar een huis om te kunnen blijven wonen. Dat is het minste wat we kunnen doen. En ons hart openzetten. Dat gaat vanzelf, resonerend met het hunne. Ik zit me maar steeds te verwonderen. Hoe doen ze het toch. Ons zo natuurlijk welkom heten terwijl hun integratie zoveel van hen vergt. Zo’n maaltijd maken, gezond, voedzaam en lekker. Nederlands leren. Met zoveel verdriet in het hart.

Wat wij kunnen doen is hun verdriet en moeite erkennen. En helpen zoeken naar een plek. Hoe moeizaam ook.

Welkom gaat nooit vanzelf. Maar er is niets mooiers. Dat leer ik telkens opnieuw van hen.