Een warme zomerdag. Meerdere afspraken her en der in de stad. Tussenstop op zomaar een pleintje. Een paar bomen, bankjes en een speeltuintje. Ik peuzel mijn lunch op, wat rijstwafels en een flesje drinken, en check mijn berichten. Zacht geluid van gekeuvel dringt tot me door als een liefelijk beekje. Mijn oog valt op de herkomst van de keuvelstemmetjes: een klein jongetje en een klein meisje zittend onder een boom.

Dan komen een paar andere kindjes naar me toe. “Mevrouw, heeft u misschien een pleister? Mijn zusje heeft zich pijn gedaan.” Ik zie twéé geschaafde knietjes. Gelukkig heb ik altijd pleisters bij me, ik geef ze maar allemaal; het kan toch een beetje bescherming geven. Het kleine broertje blijkt ook nog ergens een kras te hebben en prijs te stellen op verpleegkundige aandacht. Rijstwafeltje erop? Ja graag, mevrouw, dank u wel. Nog één hebben? Sorry mevrouw, mijn broertje wil altijd veel. Och, hij moet nog veel groeien hè.

Ik geniet van de gezelligheid van dat kleine grut om me heen. Het tafereel wordt nog plezanter met het geluid van een naderende ijskreemkar. Wie wil er een ijsje?

Wat me treft is hun aarzeling of ik het meen, hun bescheiden voorkeur van waterijsjes van 1 euro, èn de vanzelfsprekendheid waarmee ze al likkend weer het speeltuintje op lopen.

Mijn middag kan niet meer stuk.

Als ik iets leer van andere culturen is het wel dat het jouwe zomaar het mijne en dus ook het mijne zomaar het jouwe kan worden en dat dat volstrekt normaal is tussen mensen. En dat dat gelukkig maakt.