Stakingsdag. Een overvolle trein. Mensen zoeken een plaatsje in de eerste klas. Daar zit ik een boek te lezen. Over armoede in België. Een mijnheer met een hondje onder zijn arm komt tegenover mij zitten. Sloeber, heet het hondje. De mijnheer verontschuldigt zich bijna en vraagt zich af of het geen probleem zou zijn dat hij ook in de eerste klas komt zitten. Ik veronderstel van niet. En ik lees verder. Over armoede.

Ondertussen denk ik: zie mij hier nu zitten lezen over armoede, uit een boekske. Ik kijk op uit mijn boek en leer meer. De mijnheer zegt dat hij in een caravan woont. Oei, zeg ik, is dat niet koud soms? Nee, stelt hij mij gerust, en hij vertelt verder hoe hij zijn plan trekt en dik tevreden is. Met zijn caravanburen heeft hij een gezellige buurt, deelt hij gereedschappen en zorgt hij mee voor veiligheid. Hij is handig, en helpt daarmee ook anderen. Hij heeft altijd met zijn handen gewerkt en is content dat hij dat nog kan doen. Nee, het is prima zo.

Want huur eens een appartement? En electriek en àlles slaat zo op. Niet meer te doen. Gelukkig kan hij zijn adres op dat van de camping zetten, die Hollanders vinden dat goed. Er is ruimte voor 40 bewoners.

Ik realiseer mij dat de tweedeling geleidelijk doorzet. Van mensen die een leefbaar appartement of huis bezitten of kunnen huren en anderen die in een krot terecht komen of creatieve oplossingen zoeken of op straat of een sofa belanden.

De tweede klas biedt niet genoeg plaatsen. Ik vind het geen probleem om plaats te maken in de eerste klas. Zo leer je nog ‘s wat.  Mijn boek kan dicht voor nu, ik ben op mijn bestemming.