Ik zie haar elke week. We hebben al fijne babbels gehad. Wat een lieve vrouw. Wat een uitputtend leven heeft ze. Maar wat is ze zorgzaam.

Deze week keek ze me lang aan. Met een bezorgde blik. “Oei”, dacht ik, “zie ik er moe uit of ziek?” Ik was me nergens van bewust. Maar de bezorgdheid in haar ogen hield aan. Ze draaide wat om me heen. Alsof ze het niet gezegd kreeg. Maar dan, eindelijk, kwam het eruit. Ze kwam dicht bij me, zo dicht als mag met corona. “Ik vind het zo erg”, zei ze zacht. “Wat vind je erg?” “Die man in Parijs. Zo afschuwelijk. Mijn dochter zag het, maar ik kon het nieuws niet aan. Onthoofd. Hoe kun je zoiets doen. Zo’n jonge jongen die dat gedaan heeft. Van ons volk!” En op dat moment kwamen er tranen. Wat moet dat vreselijk voelen, dacht ik, als je volk op die manier in het nieuws komt. “Wat doen wij jullie aan!”, klonk het vervolgens hartgrondig. “Hoe bedoel je, wij? Jij hebt hier toch niets mee te maken?”, schrok ik bezorgd. “Jawel, wij moslims maken jullie in Europa bang. Dat mag niet! We moeten praten met elkaar. Weet je, ik ben boos op ouders. Zij moeten praten met hun kinderen. Ik praat ook veel met mijn kinderen, altijd al. Ik zeg hun altijd: hoe denk je dat dit voelt voor de ander? Hou rekening met de gevoelens van anderen. Ik wil dat ze daarover nadenken.”

Daar stopte ons gesprekje, het werd onderbroken. Maar ik was onthutst. Deze door en door lieve vrouw die zo haar best doet, en zich toch schuldig voelt namens haar volk en godsdienst ten opzichte van het mijne. Ik weet niet wat ik moet zeggen. Alleen maar dat zo’n gesprekje toch eventjes hartelijk weerwerk biedt aan dat afschuwelijke geweld dat mensen scheidt.